Mogelijke uitslagen

Bij het uitvoeren van (genoombrede) genetische diagnostiek zijn er verschillende uitslagen mogelijk, namelijk:

  1. Een normale uitslag
  2. Een uitslag met een pathogene bevinding die (hoogstwaarschijnlijk) de aandoening van de patiënt verklaart;
  3. Een uitslag met een onduidelijke bevinding, die een relatie met de aandoening van de patiënt kan hebben
  4. Een uitslag met een bevinding die mogelijk klinisch relevant kan zijn, maar die geen verklaring geeft voor de aandoening in kwestie, een zogenaamde nevenbevinding ('incidental finding’, toevalsbevinding).

De mogelijke uitslagen dienen in de pre-test counseling met (de ouders van) uw patiënt besproken te worden. Daarbij moet voorafgaand aan de test uitleg gegeven worden over de mogelijke betekenis en eventuele consequenties van de uitslag. 

In het overzicht hieronder leest u per soort uitslag de betekenis en eventuele consequenties ervan. 

Op de pagina "Post-test counseling" leest u waar u - per soort uitslag - bij het bespreken van de uitslag met uw patiënt rekening mee dient te houden.

ALLES OPENEN
  • Normale uitslag
    • Een normale uitslag betekent dat er geen (genetische/chromosomale) verklaring gevonden is voor de klinische verschijnselen bij de patiënt(e).
    • Met een normale uitslag is een genetische oorzaak niet uitgesloten, omdat niet alle genetische oorzaken bekend zijn.
    • Afhankelijk van het type diagnostiek kunnen bepaalde genetische oorzaken worden gemist (bijvoorbeeld: met een array worden puntmutaties in een gen niet opgespoord en bij WES worden niet alle genen volledig geanalyseerd)
    • Blijft u vermoeden dat de aandoening genetisch is ondanks een normale uitslag, overweeg dan om uw patiënt te verwijzen naar de afdeling klinische genetica voor aanvullende diagnostiek.
  • Uitslag met een pathogene bevinding

    Bij een deel van de patiënten wordt een afwijkende uitslag gevonden die de problemen bij de patiënt direct verklaart, zoals bijvoorbeeld een bekend microdeletie/-duplicatie syndroom of een mutatie in een met de betreffende aandoening geassocieerd gen. 

    • In dit geval dienen de beschikbare kennis over het klinisch beeld gerelateerd aan de bevinding, adviezen voor controle en begeleiding, en eventuele informatie over patiëntenverenigingen of andere toegankelijke informatie besproken te worden.
    • Bij een pathogene bevinding kunt u uw patiënt verwijzen naar de afdeling klinische genetica, voor het bespreken van gedetailleerde informatie over de aandoening/het syndroom, de overerving, het herhalingsrisico voor familieleden, reproductieve opties bij kinderwens, en het zo nodig informeren en onderzoeken van familieleden. Afhankelijk van complexiteit en type aandoening kan verwijzing naar een specialist op het gebied van de aandoening plaatsvinden.
    • Bij vragen over de herhalingskans dient alvast besproken te worden dat in veel gevallen bij het vinden van een oorzaak het advies is om vervolgonderzoek bij ouders te doen. Dit vervolgonderzoek bij ouders kan verschillende redenen hebben. U kunt hiervoor naar de klinische genetica verwijzen. 
    • Bij een de novo afwijking is de kans op herhaling klein. Het kan soms (<1%) voorkomen dat er een kiembaanmozaïek aanwezig is in één van de ouders. Dit kan echter niet met genetisch onderzoek worden aangetoond/uitgesloten. Bij een kiembaanmozaïek in één van de ouders is de kans op nog een kind met dezelfde aandoening groter.
       
  • Uitslag met een onduidelijke bevinding
    • Bij een deel van de bevindingen zou de gevonden DNA variant causaal kunnen zijn, maar is dit niet zeker. Hierbij is het wenselijk om voorafgaand aan het uitslag gesprek te overleggen met een klinisch geneticus.
    • Het kan bijvoorbeeld gaan om een chromosomale risicofactor voor ontwikkelingsachterstand, één afwijking in een gen voor een recessieve aandoening of een variant van onbekende betekenis (VOUS/VUS). Hierbij wordt de klinische relevantie van de bevinding vaak pas duidelijk na aanvullende diagnostiek. Dit is echter veelal te specifiek om in de pre-test counseling te bespreken.
    • Een gevonden risicofactor kan mogelijk de verschijnselen bij de patiënt verklaren. Niet iedereen krijgt verschijnselen van deze aanleg. Per patiënt moet ingeschat worden of deze aanleg voldoende verklaring geeft voor het klinisch beeld. 
    • Bij het vinden van één verandering in een recessief gen voor een mogelijk passende recessieve aandoening is onderzoek van het andere allel nodig. Het type onderzoek is afhankelijk van welk onderzoek al gedaan is.
    • Besproken dient te worden dat in dit geval vervolgonderzoek bij ouders/familieleden soms meer duidelijkheid kan geven over de betekenis van de bevinding. 
    • Verwijs in deze situaties uw patiënt naar de afdeling klinische genetica voor verdere analyse van de onduidelijke bevinding bij de patiënt, evt benodigd aanvullend onderzoek, onderzoek bij ouders en/of andere familieleden en follow-up onderzoek in de toekomst. 
       
  • Nevenbevinding
    • Bij < 1% van de genoombrede onderzoeken wordt een nevenbevinding vastgesteld. De kans op een nevenbevinding is afhankelijk van het type onderzoek. Een nevenbevinding is bv een aanleg voor een andere aandoening dan de aandoening in kwestie.  
    • Een nevenbevinding wordt bij voorkeur eerst in (medisch) teamverband besproken en geëvalueerd, in ieder geval zal hiertoe een klinisch geneticus geraadpleegd moeten worden. Counseling kan dan daarna volgens gezamenlijke afspraak plaatsvinden. 
    • Tijdens de pre-test counseling moet ten minste genoemd worden dat er een kans bestaat op nevenbevindingen. Het expliciet benoemen van de verschillende mogelijke nevenbevindingen is geen absolute vereiste, eventueel kan een voorbeeld genoemd worden (bijvoorbeeld het vinden van een aanleg voor erfelijke kanker terwijl wordt gezocht naar een verklaring voor ontwikkelingsachterstand bij een kind).  
    • Over het algemeen beslist een commissie mede welke nevenbevindingen wenselijk zijn te rapporteren; In de regel worden aandoeningen zonder handelingsoptie niet gemeld.
    • Informeert u vooraf bij het desbetreffende lab/ de afdeling klinische genetica hoe om wordt gegaan met nevenbevindingen en wat de gevolgde procedure hierin is. 
    • De patiënt en/of diens wettelijke vertegenwoordigers heeft het recht aan te geven niet geïnformeerd te willen worden over nevenbevindingen. Als de patiënt dit aangeeft dan dient besproken te worden in welke situaties dit recht doorbroken zal worden. Als de kans op het vinden van een specifieke nevenbevinding op voorhand groot is, is het wenselijk dit voorafgaande aan de test te bespreken. kunt in deze situaties desgewenst verwijzen naar de klinische genetica voor verdere counseling. 
    • Bij een SNP array kunnen zogenaamde ROH gebieden (region of homozygosity) worden gevonden. Dit kan verband houden met het ziektebeeld, maar is vaak zonder consequenties. Als er geen aanwijzingen zijn voor een verband met het klinisch beeld van uw patient, dan hoeft dit geen reden voor verwijzing te zijn.
    • Uitgebreide informatie rondom de rapportage van nevenbevindingen aan uw patiënt kunt u lezen in de VKGN Richtlijn (vanaf pagina 59).
       
  • Classificatie pathogeniciteit

    Door klinisch genetische laboratoria wordt wereldwijd een uniform classificatiesysteem gehanteerd om de pathogeniciteit (=mate van waarschijnlijkheid dat een variant ziekteveroorzakend is) aan te geven.

    klasse beschrijving uitleg
    1 niet pathogeen de genvariant is goedaardig en geeft geen verklaring voor het klinisch beeld
    2 onwaarschijnlijk het is onwaarschijnlijk dat de genvariant ziekte veroorzaakt en een verklaring geeft voor het klinisch beeld
    3 pathogeniciteit is onduidelijk de betekenis van de genvariant is onduidelijk: de variant kan een verklaring geven voor het klinisch beeld, maar houdt mogelijk geen verband met het klinisch beeld
    4 waarschijnlijk pathogeen de genvariant veroorzaakt waarschijnlijk ziekte en kan daarom een verklaring geven voor het klinisch beeld
    5 zeker pathogeen de genvariant veroorzaak ziekte en kan daarom een verklaring geven voor het klinisch beeld

    Deze classificatie is o.a. afhankelijk van

    • het soort mutatie (missense, nonsense, frameshift, splice-site)
    • hoe sterk het betreffende basepaar evolutionair geconserveerd is
    • hoe vaak de genvariant voorkomt in controle-databases
    • of de betreffende verandering eerder is gevonden bij patiënten met een vergelijkbaar klinisch beeld

    Het is mogelijk dat de classificatie van een variant in de loop van de tijd wordt aangepast, bijvoorbeeld omdat er meer informatie over de specifieke variant bekend wordt (bijvoorbeeld nieuwe casus in de literatuur)